Ezekiel 21

120) zij zeggen van mij:

Te weten spottende met mijn persoon, dienst en beroeping.

121) gelijkenissen?

Zie boven Ezech. 17:2.

Eze 17.2
1) zet uw aangezicht tegen Jeruzalem,

Zie boven Ezech. 20:46.

Eze 20.46

2) drup tegen

Dat is, stel leer, straf en vermaning voor. Zie Deut. 32:2.

De 32.2

3) de heiligdommen,

Versta, den tempel des Heeren, over welken de Joden alzo roemden en pochten, alsof hij niet had kunnen uitgeroeid worden, Jer. 7:4. Het getal van velen wordt gebruikt, omdat deze tempel verscheidene delen had; zie Lev. 26:31.

Jer 7.4 Le 26.31

4) land van Isra‰l;

Versta, het land van Juda, hetwelk een deel was van het land Kana„n, dat de Heere den Isra‰lieten tot hun erfdeel beloofd had. Zie boven Ezech. 6:2.

Eze 6.2
5) Ik [wil] aan u,

Alsof de Heere zeide: De Babyloni‰rs hebben het niet alleen tegen u, maar Ik zelf ben uwe wederpartij, bereid om u te verderven; zie boven Ezech. 13:8.

Eze 13.8

6) zwaard uit zijn schede trekken;

Menselijkerwijze van God gesproken, gelijk ook Lev. 26:33. Zwaard voor de straf van den oorlog, Lev. 26:6. Somtijds schijnt het nog andere straffen te begrijpen, gelijk Job 19:29; gelijk de oorlog ene zee van alle plagen is; zie ook Ps. 22:21.

Le 26.33,6 Job 19.29 Ps 22.20

7) rechtvaardige en den goddeloze.

Versta, den rechtvaardige in schijn, en niet in waarheid, gelijk boven Ezech. 3:20, zie de aantekening. Of den rechtvaardige in vergelijking met den goddeloze, die onrechtvaardiger is. Die minder goddeloos is, wordt gerechtvaardigd van dengene, die goddelozer is; dat is, rechtvaardiger geacht ten aanzien van hem; zie boven Ezech. 16:51,52. Zo men het woord rechtvaardig verstaan wil van den waren vrome, zo wordt hij met den goddeloze gestraft, omdat hij bij denzelven blijft, hoewel de vrome niet vergaat gelijk de goddeloze; vergelijk Openb. 18:4.

Eze 3.20 16.51,52 Re 18.4
8) tegen alle vlees,

Zie boven Ezech. 20:47,48.

Eze 20.47,48
9) niet meer wederkeren.

Dat is, niet weder in de schede gestoken worden; dat is niet ophouden te verderven, voordat het mijn volle wraak zal uitgevoerd hebben.

10) zucht; zucht

Te weten om af te beelden het gekerm en gehuil, dat de Joden zouden maken, als zij de tijding krijgen zouden van de aankomst der Chalde‰n.

11) hun ogen

Te weten van het volk, bij hetwelk gij woont. Want de daad van den profeet moest de gemeente een zeker voorteken zijn van de straffen, die over de Joden in Judea en Chaldea komen zouden.

12) verbreking der lenden

Dat is, met zulke zware ophaling van den adem uit de diepte van het lijf en met zodanigen gang en wringing der leden, alsof hem de lenden verbroken waren.

13) met bitterheid.

Dat is, met zeer innerlijke smartende droefheid. Vergelijk 2 Kon. 4:27.

2Ki 4.27
14) gerucht,

Dat is, de zekere tijding van de komst der Chalde‰n, om u te verderven.

15) zal versmelten,

Te weten door vrees. Zie Deut. 1:28 en Joz. 2:11.

De 1.28 Jos 2.11

16) zullen verslappen,

Door verbaasdheid en ontsteltenis; zie 2 Sam. 4:1.

2Sa 4.1

17) geest

Dat is, moed; zie Spreuk. 15:13.

Pr 15.13

18) inkrimpen,

Dat is, door het gevoel zijner ellenden benauwd, geperst en geprand zijn. Het tegendeel is als het hart zich wijd uitbreidt; Ps. 119:32.

Ps 119.32

19) henenvlieten;

Hebreeuws, heengaan; dat is, hunne kracht verliezen. Zie boven Ezech. 7:17.

Eze 7.17

20) komt,

Te weten het gerucht, recht tevoren vermeld.

21) Het zwaard,

Versta door het zwaard de plaag van den oorlog. Zie Lev. 26:6.

Le 26.6

22) het zwaard is

Het woord is verdubbeld om de grootheid en zekerheid der zaak, die verhaald wordt, mitsgaders de beweging desgenen, die het verhaal doet, uit te drukken, alsook om dengenen, wien het verhaal aangaat, tot hartelijke beweging te verwekken; vergelijk 2 Kon. 4:19; Jes. 26:5; Jer. 4:19, en onder Ezech. 21:28.

2Ki 4.19 Isa 26.5 Jer 4.19 Eze 21.28

23) gescherpt,

Te weten om te straffen en te verderven.

24) geveegd.

Dat is, schoon, net en sierlijk gemaakt.

25) een slachting slachte;

Versta hierdoor de doding en vermoording der Joden door het zwaard en de wapens der Chalde‰n. Het Hebreeuwse woord is ook zo genomen Ps. 37:14; Jes. 34:6; Jer. 25:34. Anders betekent het de slachting der beesten tot spijs en voeding van de mensen, Gen. 43:16; Spreuk. 9:2, zie de aantekening.

Ps 37.14 Isa 34.6 Jer 25.34 Ge 43.16 Pr 9.2

26) een glinster hebbe;

Dat is bekwaam is om te verschrikken en te vermoorden; vergelijk Deut. 32:41; Job 20:25, en de aantekening.

De 32.41 Job 20.25

27) of wij [dan] zullen vrolijk zijn?

Sommigen nemen dit voor de woorden van den profeet tot de Joden, met welke hij reden geeft waarom men moest zuchten, gelijk hem belast was, boven Ezech. 21:6; namelijk omdat er geen oorzaak was van blijdschap, maar wel van zwaar zuchten. Hebreeuws, of wij zullen vrolijk zijn.

Eze 21.6

28) het is

Te weten het voorgemelde zwaard. Dit zijn de woorden Gods tot den profeet.

29) de roede

Dat is, de gesel, of straf; zie Job 9:34.

Job 9.34

30) Mijns Zoons,

Dat is, waar Ik mijn zoon mede kastijd, te weten mijn volk Isra‰l, hetwelk zo genaamd wordt ten aanzien van het verbond der genade; zie Exod. 4:22, en de aantekening. Of versta den natuurlijken en eeuwigen Zoon Gods, door wien de Vader zijne oordelen uitvoert; Ps. 2:7,8,9,12.

Ex 4.22 Ps 2.7,8,9,12

31) die

Te weten roede.

32) alle hout

Sommigen, alle geboomte; dat is alle mensen, die in Juda overig waren, hogen en lagen, vorsten en de gemeente; zie onder Ezech. 21:12.

Eze 21.12

33) versmaadt.

Dat is, zo sterk en taai is, dat zij tegen geen hout, hoe hard dat ook zij, met slaan wordt gebroken. Anders: de stam van mijn zoon versmaadt alle hout; dat is, mijn volk vraagt naar geen vaderlijke kastijding, daarom zal Ik met het zwaard straffen.

34) Hij heeft

Namelijk God.

35) hetzelve te vegen gegeven,

Te weten zwaard.

36) des doodslagers te geven.

Dat is, van den koning van Babel en zijn heirleger.

37) hetzelve zal zijn

Te weten dat gescherpt en geveegd zwaard.

38) tegen Mijn volk,

Te weten om dat te verdelgen en uit te roeien.

39) verschrikkingen

Anders: zij, te weten de voorgemelde vorsten, zullen in het zwaard nedergestoten worden met mijn volk; dat is, zullen in het zwaard vallen en door den oorlog omkomen.

40) klop op de heup.

Te weten tot een teken van grote droefheid; zie Jer. 31:19.

Jer 31.19
41) beproeving was,

Te weten waardoor Ik mijn volk hier tevoren beproefd heb door de Chalde‰n en andere vijanden, die hen zeer geplaagd hebben; 2 Kon. 23:33, en 2 Kon. 24:1, enz.; 2 Kron. 36:3, enz. Anders: indien het ene beproeving ware, wat zou het zijn? en zou hij [evenwel] niet een versmadende stam zijn?

2Ki 23.33 24.1 2Ch 36.3

42) wat was het toen?

Dat is, wat heeft het geholpen, te weten tot verbetering van mijn volk? Hij wil zeggen, niet met al.

43) Zou er dan

Anders: zou het dan [te weten mijn volk] ook [onder] de versmadende roede niet zijn!

44) ook geen

Te weten naardien het volk zich hoe langer hoe erger aanstelt.

45) versmadende roede

Zie boven Ezech. 21:10.

Eze 21.10

46) zijn,

Door welke zij naar behoren gestraft worden.

47) sla hand tegen hand;

Dat is, sla de handen samen, te weten tot een teken van ontsteltenis en droefheid over de moedwillige verkeerdheid der Joden en hun verschrikkelijken ondergang. Alzo boven Ezech. 6:11. Zie de aantekening. Het kan ook zijn dat den profeet dit handklappen bevolen wordt, om te betekenen hoe de Chalde‰n elkander ophitsen zouden om de Joden aan te vallen. Vergelijk Ezech. 21:17, en onder Ezech. 22:13.

Eze 6.11 21.17 22.13

48) ten derden male,

Dat is, dikwijls gebruikt worden om de Joden te verderven. Of versta dit van drie grote slachtingen, die de Chalde‰n onder de Joden gedaan hebben. Zie van de eerste, 2 Kon. 25:5,6,7; Jer. 52:8,9,10,11, van de tweede, 2 Kon. 25:8,9,10, enz.; Jer. 52:12,13,14, enz. en van de derde, die na den dood van Gedalia onder de Joden, die in Egypte gevlucht waren, van de Chalde‰n ook gedaan is. Zie Jer. 41, Jer. 42, Jer. 43, Jer. 44, Jer. 45, Jer. 46.

2Ki 25.5,6,7 Jer 52.8,9,10,11 2Ki 25.8,9,10 Jer 52.12,13,14

49) dergenen,

Dat is, hetwelk vele mensen verslaan of ombrengen zal.

50) groten,

Dat is, waarmede niet alleen geringe en gemene lieden, maar ook heren en vorsten verslagen zullen worden. Zie van het woord groten, aldus genomen, 2 Kon. 5:1, en 2 Kon. 10:6, en de aantekening.

2Ki 5.1 10.6

51) tot hen in de binnenste kameren

Dat is, tot degenen, die zich in de verborgenste plaatsen versteken zullen om het zwaard te ontgaan; vergelijk 1 Kon. 20:30, en 1 Kon. 22:25. Hebreeuws, da tot hen in het binnenste inkameren zal, of is inkamerende.

1Ki 20.30 22.25
52) punt des zwaards

Of, scherpte, of glans. Anderen vertalen het woord schrik, slachting, of geroep. Het wordt alleen hier gevonden.

53) hun poorten,

Dat is, tegen hunne steden, sterkten, welke hier in voortijden bestonden in hunne poorten; zie Gen. 22:17.

Ge 22.17

54) versmelte,

Dat is, door angst en vrees verga, en alle kracht verlieze. Alzo Joz. 2:9,24; Job. 30:22.

Jos 2.9,24 Job 30.22

55) de aanstoten vermenigvuldigen;

Dat is, gelegenheden van vallen, waarin zij zich storten en verderven zullen, zoekende wel de gevaren te ontkomen, en hun leven te behouden; maar zouden zich van het ene ongeluk in het andere vinden; vergelijk boven Ezech. 7:19.

Eze 7.19

56) ach,

Dit zijn de woorden van den profeet, beklagende de ellende van zijn volk.

57) het is toegemaakt,

Te weten het zwaard.

58) opdat het glinstere,

Hebreeuws, ter glinstering; dat is, opdat het bekwaam zij om de moedwillige Joden te verschrikken en te verderven; vergelijk boven Ezech. 21:10, en onder Ezech. 21:28.

Eze 21.10,28

59) is ingewonden om te slachten.

Dat is, weggelegd om hetzelve ter slachting gereed te hebben. Anders: gescherpt.

60) Houd u bijeen,

Hebreeuws, houd u bijeen, ga ter rechterhand, schik u, ga ter linkerhand; zie van deze manier van spreken Ps. 45:5. De Heere spreekt hier het zwaard toe, alsof het de krijgsman ware, die het gebruiken moest. Zie Job 14:7. Hij beveelt het dat het zich voege en samen verenige met de andere zwaarden of krijgslieden zijner bende, om met enen moed en kracht den vijand op het lijf te vallen, hetzij ter rechter- of ter linkerhand.

Ps 45.4 Job 14.7

61) waarhenen

Dat is, tot welk deel of oord van Judea het zou mogen wezen dat gij gelast zijt om daar moorderij en verwoesting aan te richten. Spaar niets noch iemand.

62) slaan,

Te weten om den Chalde‰n moed te geven, hen aan te hitsen en op te jagen tot het verderven en uitroeien der Joodse natie; zie boven de aantekening Ezech. 21:14. Versta dat dit zo blijken zou door de uitkomst der zaak, dat het doen der Chalde‰n met Gods rechtvaardigen wil overeenkwam.

Eze 21.14

63) Mijn grimmigheid

Dat is mijn moed aan u koelen en mijn toorn aan u verzadigen; vergelijk boven Ezech. 5:13.

Eze 5.13
64) stel u

Te weten op een tafereel af te malen en uit te drukken, gelijk boven Ezech. 4:1,2.

Eze 4.1,2

65) twee wegen voor,

Te weten beide voortkomende uit het land van Babyloni‰, waarvan de ene was ter rechterhand, om in Judea te komen, de andere ter linkerhand, om te komen in het land der Ammonieten. Nebukadnezar nu beraadslaagde welk land hij in dezen tocht eerst aantasten zou, hetwelk hier met deze twee wegen betekend wordt.

66) een land

Te weten Babyloni‰. Of, uit eens land; dat is, van den koning van Babel.

67) zijde,

Hebreeuws, hand; zie Spreuk. 8:3, en de aantekening. Versta, vanwaar de koning van Babel in het Joodse land invallen zou.

Pr 8.3

68) aan het hoofd van den weg

Dat is, aan het begin van den tweeweg, te weten aan den weg, die naar de stad Jeruzalem loopt. Het is ene profetie, dat Nebukadnezar eerst het Joodse land zou zien aan zich te brengen, om daarna de Ammonieten te overweldigen.

69) Rabba der kinderen Ammons,

Zie 2 Sam. 11:1.

2Sa 11.1
70) zal aan de

Te weten als hij met een heirleger uit zijn land zuidwaarts optrekken zal om een krijgstocht te doen. In het Hebreeuws wordt de verleden tijd gebruikt: heeft gestaan, om te tonen de zekerheid van dit verhaal, alsof het alrede geschied ware.

71) wegscheiding

Hebreeuws, moeder van den weg. Versta, een tweesprong, of tweeweg, die in twee wegen verdeeld wordt. De wegscheiding is ene moeder der wegen genaamd, omdat daaruit andere wegen voortkomen, gelijk uit ene moeder kinderen.

72) staan,

Te weten, gelijk een die twijfelt welken weg hij ingaan zal, namelijk die ter rechterhand ligt, of die ligt ter linkerhand.

73) het hoofd van twee wegen,

Dat is, het begin, den ingang; zie boven Ezech. 16:25, en de aantekening.

Eze 16.25

74) waarzegging te gebruiken;

Hebreeuws, waarzegging te waarzeggen; dat is waarzegging te gebruiken, of met waarzegging om te gaan; zie van het woord waarzegging, Spreuk. 16:10. De zin is dat hij de kunst zijner afgodische waarzegging zou in het werk stellen, om te zien welken weg hij ingaan zou.

Pr 16.10

75) slijpen;

Te weten ten einde dat ze hem, als hij die naar zijn bijgelovige manier gebruikt zou hebben, te verstaan mochten geven welken weg hij kiezen zou. Anderen vertalen het woord pijlen, messen, welke geveegd en genet werden, als men vele offeranden daarmede gedaan had, uit welke de heidenen hunne waarzeggingen maakten.

76) terafim

Zie Gen. 31:19.

Ge 31.19

77) vragen,

Te weten om raad.

78) lever bezien.

Te weten van hun geslachte beesten. Uit de gestaltenis nu der lever oordeelden zij naar hun afgodische bijgelovigheid, wat hun te doen of te laten stond.

79) op Jeruzalem,

Dat is, de waarzegging zal uitwijzen dat Nebukadnezar de rechterhand moest kiezen, om Jeruzalem eerst te belegeren.

80) hoofdmannen

Het Hebreeuwse woord is alzo genomen 2 Kon. 11:5; maar in het volgende van Ezech. 21:22 betekent het stormrammen, gelijk ook boven Ezech. 4:2.

2Ki 11.5 Eze 21.22 4.2

81) te stellen,

Dat is, de belegering tegen Jeruzalem aan te grijpen en te ordineren.

82) den mond te openen

Dat is, met groot geroep de krijgslieden tot het vermoorden en verderven der Joden aan te drijven, of tot opening van enig gat in den muur, waardoor zij mochten inbreken. Het volgende woord gejuich kan ook overgezet worden een gebroken geklank.

83) de stem op te heffen

Dat is, met een vreeslijk veldgeschrei de vijanden te verschrikken en de stad aan te vallen.

84) stormrammen te stellen tegen de poorten,

Zie boven Ezech. 4:2.

Eze 4.2
85) Dit zal

Dat is, deze uwe profetie.

86) hun

Te weten den Joden.

87) in hun ogen

Dat is, in hun oordeel; zie Job 18:3.

Job 18.3

88) ijdel waarzeggen zijn,

Hebreeuws, een waarzeggen der ijdelheid, of leugen; vergelijk onder Ezech. 21:29.

Eze 21.29

89) onder hen;

Namelijk de Joden met de Egyptenaars, of ook andere omliggende volken, die den Joden met den eed beloofd hadden, dat zij hen tegen de Chalde‰n beschermen zouden. Sommigen verstaan het van den eed met welken zij aan den koning van Babel verplicht waren; uit het volgende.

90) hij zal der

Namelijk de koning van Babel.

91) ongerechtigheid gedenken,

Versta, de ontrouw en meinedigheid, die de koning Zedekia in het breken van het verbond, gemaakt met Nebukadnezar, bewezen had.

92) opdat zij

Namelijk de Joden in Jeruzalem wonende en daaronder behorende.

93) gegrepen worden.

Of gevangen, of ingenomen worden; dat is door wapenen overwonnen, overweldigd en gevankelijk weggevoerd worden.

94) doet gedenken,

Te weten mij en den koning van Babyloni‰ doet gij ze gedenken, door in uwe meinedigheid moedwilliglijk en openbaar voort te gaan, en daarin u te versterken door nieuwe verbonden, die gij met andere volken tegen den koning van Babel hebt opgericht.

95) hand gegrepen worden.

Te weten van Nebukadnezar, dat is door zijn machtig heirleger.

96) o onheilig,

Hij meent Zedekia den koning van Juda.

97) goddeloos vorst van Isra‰l,

Te weten door afgoderij tegen God, meinedigheid, tegen den koning Nebukadnezar, wreedheid tegen zijne onderzaten, enz.

98) dag komen zal,

Te weten van uw straf en ondergang. Zie Job 18:20, en de aantekening, en Ps. 37:13; idem, hieronder Ezech. 21:29.

Job 18.20 Ps 37.13 Eze 21.29

99) tijde der uiterste ongerechtigheid;

Dat is, als de ongerechtigheid op het hoogste gekomen en vol zal zijn, Gen. 15:16. Hebreeuws, ten tijde der ongerechtigheid van het einde, of van het uiterste; dat is de uiterste of eindelijke ongerechtigheid; of men kan met sommigen door ongerechtigheid verstaan [gelijk elders] de straf der ongerechtigheid en van het einde; dat is die een einde met hen zal uitmaken. Alzo onder Ezech. 21:29, en Ezech. 35:5.

Ge 15.16 Eze 21.29 35.5
100) weg,

Te weten van uw hoofd; zie van dezen hoed Exod. 28:4.

Ex 28.4

101) dezelfde niet wezen;

dat is, uw kroon niet meer wezen, dat is, gij zult niet meer koning zijn.

102) nederig is,

Versta, den koning Jojachin, die in de Babylonische gevangenschap was, van wiens verhoging zie 2 Kon. 25:27, enz.

2Ki 25.27

103) die hoog is.

Dat is, Zedekia, die nu wel koning was, maar haast zou gevangen, verblind en weggevoerd worden. Zie 2 Kon. 25:6,7.

2Ki 25.6,7
104) die [kroon]

Te weten die kroon, van welke in Ezech. 21:26 gemeld is.

Eze 21.26

105) omgekeerd, omgekeerd, omgekeerd stellen;

Dat is gans uitroeien, omwerpen en verderven. Hetzelfde wordt driemalen herhaald om de zekerheid van het verhaal en den ijver van den profeet aan te wijzen, alsook om degenen, wien het aanging, sterkelijk te bewegen. Vergelijk Jer. 7:4, en Jer. 22:29. Het Hebreeuwse woord is zo genomen, Jes. 24:1.

Jer 7.4 22.29 Isa 24.1

106) zij zal niet zijn,

Dat is, daar zal geen koning zijn uit den stam van Juda.

107) [daartoe] recht heeft,

Te weten om de kroon te hebben. Deze is onze Heere Jezus Christus, die de ware zoon en opvolgers is van David.

108) dat geven zal.

Te weten recht.

109) smading;

Te weten die zij mijn volk aangedaan hebben; van welke zie onder Ezech. 25:6; Zef. 2:8.

Eze 25.6 Zep 2.8

110) het zwaard is

Van gelijke verdubbeling van dit woord zie boven Ezech. 21:9.

Eze 21.9

111) uitgetrokken,

Hebreeuws, geopend; zie Ps. 37:14.

Ps 37.14

112) slachting geveegd

Te weten van u, o Ammonieten, die gij mede van den koning Nebukadnezar afgevallen zijt en het verderf niet zult ontgaan, ofschoon Jeruzalem voorgaat.

113) om te verdoen,

Anders: om te vatten, of te houden.

114) om te glinsteren;

Anders: om de glinstering; dat is omdat het zo toebereid is tot glinsterens toe, dat het met de slachting ook grote verschrikking zal aanrichten; vergelijk boven Ezech. 21:10.

Eze 21.10
115) zij

Versta, de valse profeten der Ammonieten.

116) u

Hij spreekt het Ammonietische volk toe.

117) ijdelheid zien,

Dat is, valsheid profeteren, te weten van vrede. Want terwijl zij u alzo pluimstrijken, zullen u de Chalde‰n overvallen.

118) de halzen te stellen

Dat is, om vreugde te verwekken over de Joden, die van de Chalde‰n verdrukt zijn, even alsof zij deze verdrukking niet hadden te verwachten.

119) die van de goddelozen

Hebreeuws, der verslagenen der goddelozen. Versta, de Joden, die van de Chalde‰n vermoord waren.

120) welker

Te weten verslagenen.

121) dag gekomen was

Zie boven Ezech. 21:25.

Eze 21.25
122) Keer [uw zwaard] weder

Dat is, wedersta de Chalde‰n niet; want het zal u niet helpen. Anders: zou Ik [het zwaard] weder in zijne schede keren? Hij wil zeggen: Neen, maar in de plaats, enz.

123) waar gij geschapen zijt,

Dat is, in uw vaderland, waarin gij geboren zijt.

124) woningen

Anders: uwer handelingen.

125) richten.

Dat is, straffen door het zwaard der Chalde‰n. Zie Gen. 15:14.

Ge 15.14
126) vuur Mijner verbolgenheid

Vergelijk boven Ezech. 20:47, en de aantekening.

Eze 20.47

127) brandende mensen,

Te weten van toorn en vijandschap. Anders: onvernuftige mensen.

128) smeders des verderfs.

Dat is, die meesters en kunstenaars zijn, om verderving aan te richten.

129) tot spijze zijn,

Hebreeuws, om te eten; dat is, om u te eten. Gelijk het vuur het hout verslindt, alzo zullen de vijanden u verslinden.

130) bloed zal zijn in het midden des lands;

Te weten wredelijk overal van de vijanden vergoten.

131) niet gedacht worden;

Te weten van de mensen. Zo gans zult gij uitgeroeid worden. Vergelijk onder Ezech. 25:10.

Eze 25.10
Copyright information for DutKant